Buitenland - Was de Euro echt nodig?


Steeds meer Europeanen vragen zich vertwijfeld af of de euro wel nodig was. Heimwee ontstaat naar de oude, vertrouwde munten met klinkende namen als frank, lira, peseta, mark … Dagelijks worden wij geconfronteerd met het eindeloze gëemmer over de problemen van de eurozone en het mogelijk failliet van allerlei, meestal zuidelijke landen. Wat niet belet dat op de internationale wisselmarkten de € het goed blijft doen. Tegenover de dollar schommelt hij tussen 1,26 en 1,35. Bij zijn introductie in 2002 was de startkoers beneden pari in vergelijking met de dollar, namelijk 0,8 om later een piek te bereiken van meer dan 1,5 einde 2008. Sinds zijn lancering is de euro onbetwistbaar een sterke munt in de wereld. Het probleem ligt dus niet bij de euro wel bij de eurozone en de lidstaten. Aan het begin van deze eeuw, bij toepassing van het verdrag van Maastricht (1992), werd triomfantelijk de aanvang van het ‘Eurotisch’ tijdvak afgekondigd. De praktische voordelen waren immers aanzienlijk, zoals het uitsparen van transactiekosten bij het wisselen van munten en ook het beduidend dalen van de intrestvoeten door het ontstaan van een grote geïntegreerde kapitaalmarkt. Vandaag, luisterend naar de pessimistische treurzangen, bevinden wij ons veeleer in het ‘neurotische’ tijdperk. Toch moet men goed beseffen dat de invoering van de euro als een ‘enige’ munt beantwoordt aan een absolute economische noodzaak. Omstreeks 1950, op het puin van de Tweede Wereldoorlog, hebben moedige Europese leiders zoals Robert Schuman, Jean Monnet en Konrad Adenauer het initiatief genomen om een vrijhandelszone in Europa op te richten rond staal en steenkool. Dit model werd uitgebreid naar andere producten en diensten. Zodra een vrijhandelszone ontstaat, wordt het onvermijdelijk een gemeenschappelijk buitentarief inzake douanerechten in te voeren, zo niet ontstaat, wat economen de omleiding van de goederenstroom te noemen. Stel dat er vrijhandel heerst wat betreft chocolade tussen Nederland en België. Maar in België is het invoertarief van chocolade uit Zwitserland, dat zich buiten handelszone bevindt, 50 % en in Nederland 10 %, dan zullen de Zwitsers hun chocola massaal invoeren in Nederland en via Nederland zal dan de Zwitserse chocola ongehinderd de Belgische markt kunnen overstromen. Een douane-unie vereist echter een steeds meer gecoördineerd economisch beleid en mondt uiteindelijk uit in een gemeenschappelijke, eengemaakte markt. Dat gebeurde in de loop van de jaren 80 van vorige eeuw. Maar de EU-lidstaten behielden toen hun eigen munten waarvan de koersen op de wisselmarkten schommelden in functie van de wetten van vraag en aanbod. Daalde de wisselkoers van de Belgische frank tegenover de Duitse mark dan werd de invoer van Duitse producten in België duurder en de export van Belgische producten naar Duitsland goedkoper. Het was alsof wij onze export subsidieerden en dit verstoorde uiteraard de geest en de letter van de vrijhandelszone. Bij gebrek aan een radicale oplossing hebben de lidstaten gedurende jaren aangemodderd met een Europees muntsysteem waardoor de schommelingen van de wisselkoersen onderling werden beperkt tot een maximaal toegelaten schommelingmarge, de zogenaamde tunnel, aanvankelijk ‘slang’ genoemd. Die discipline werd opgebracht door een gecoördineerd beleid van de centrale banken die bij het dalen van de wisselkoers de verzwakkende munt opkochten en bij stijging die munt verkochten. Dit mechanisme was niet perfect. Geregeld ontstonden speculaties of waren de macro-economische onevenwichten te groot om een munt binnen de tunnel te houden en dan had een muntherschikking plaats. Dit heb ik als minister van financiën talrijke malen meegemaakt. Er ontstond heel wat geharrewar tussen de lidstaten onder meer rond het behoud van de Europese landbouwprijzen. De invoering van zogenaamde compenserende monetaire bedragen gaf aanleiding tot allerlei onregelmatigheden en misbruiken. Steeds meer werd de evidentie oogverblindend. Er was maar één goede oplossing om de eengemaakte markt te laten functioneren: een einde maken aan de wisselkoersschommelingen door de nationale munten af te schaffen en te vervangen door één Europese munt, de Euro. Dit beginsel werd In 1992 ingeschreven in het verdrag van Maastricht. De Britten streden nog een achterhoedegevecht uit door voor te stellen de nationale munten te laten bestaan en daarnaast een gemeenschappelijke Europese munt in omloop te brengen:
a comon currency; not a single currency. Gelukkig werd dit snode idee verworpen en bekwamen de Britten een zogenaamde opt out, waardoor zij niet hoefden toe te treden tot de Europese muntzone en als betere stuurlui aan wal konden blijven rondhagen.